Freek
Freek kwam in beweging. Een door hemzelf niet te bepalen tijd had hij daar gezeten, of beter: zich bevonden, maar nu kwam Freek in beweging. “Ik moet de vaart erin houden,” dacht hij.
Zeer langzaam ging Freek vooruit. Hij schoof over een onregelmatige film van zand, waarvan de miljoenen scherpe kristallijnen vormen door zijn dun geworden ribbroek drongen. Krachtig drukte hij de kantige vormen door de vezels in het dunne vlees. Dwingend langzaam veranderden de vele scherpe randjes en spitse punten het raakvlak in een mengelmoes van materie.
Het beroerde materiaal bleef als een spoor achter. Later, veel later zouden de boeren van de streek hun geweren leegschieten op kraaien, die het met pijn tot stand gekomen spoor trachten te wissen.
Bij tijden stokten Freeks bewegingen. Freek was dan moe. Met een schok ontspande het magere lichaam en het benige hoofd zakte krachteloos tussen zijn armen, waar het in de diepte steun zocht. Uren balanceerde het hoofd op een onregelmatig verschuivend vlak rond de mond. “Knarsetanden,” of iets met vergelijkbare betekenis verlichtte Freek’s geest. Na verloop roerde hij zijn gezicht door een donkerbruine moes, die in de verte op de stront leek die langs zijn benen liep en zijn dunne ribbroek en vel aaneenplakten. Freek raakte doordrongen van de materie.
‘s-Nachts werd het koud op de vlakte. Met het donker worden stak er een koude wind op. Het gesteente leek deze koude gretig in zich op te nemen en trachtte de wind in zijn oneffenheden te vangen. Het leek zijn materiële wezen te sterkten aan de veroverde kou en perste haar genadeloos door zijn vele poriën naar buiten. Met behulp van de koude zocht het gesteente contact met het inwendige gruis in Freek’s lichaam. “Het lijf verstijft de vaart vertraagt,”, rijmde Freek’s geest.
[0]